Kloeckner speelt Dvořák
24 januari, 2025t/m 26 januari, 2025
Op 7 en 8 oktober 2023 presenteert Conrad van Alphen Sinfonia Rotterdam met violist Maxim Vengerov.
De uitgebreide toelichting op de composities, geschreven door Han van Tulder, leest u hieronder.
Felix Mendelssohn-Bartholdy (1809-1847)
Ouverture De Hebriden, op.26 <1830>
Johann Wilhelm Wilms (1772-1847)
Symfonie nr. 6, op.58 <1820>
Johannes Brahms (1833-1897)
Vioolconcert in D, op. 77 <1878>
Felix Mendelssohn-Bartholdy
Ouverture De Hebriden, op.26
In het woonhuis van de familie Mendelssohn-Bartholdy, even buiten het centrum van Leipzig gelegen, hangen fraaie landschapsaquarellen aan de muur. Het zijn zorgvuldige composities in kleurrijke tinten gevat. Eigen werk van de componist, het genie Felix Mendelssohn bezat klaarblijkelijk het uitzonderlijke vermogen om landschappen op een bijzonder artistieke wijze in klanken én in beelden te vatten. Richard Wagner noemde Mendelssohn een ‘onovertroffen landschapsschilder’ en de ouverture De Hebriden éen der schoonste muziekwerken die we bezitten’.
Deze orkestouverture uit 1830 moet niet beluisterd worden als een orkestrale nabootsing van het natuurgeweld, maar als een sfeertekening in absolute klanken. Het poëtische hoofdthema, waarmee de componist het stuk opent, is waarschijnlijk geënt op een van de verzen van Ossian (bijgenaamd ‘Fingal’), een blinde zanger uit de oertijd, in een grot levend aan de ruige Noordse kusten. Deze mythische bard, die later een puur verzinsel is gebleken van de Schotse dichter James Macpherson (1736-1796), heeft in de Romantiek tal van kunstenaars, onder wie ook Schubert en Brahms, geïnspireerd. Aanvankelijk had Mendelssohn zijn ouverture ‘Het eenzame eiland’ gedoopt, maar na kennisname van de wederwaardigheden van Ossian, alias Fingal veranderde hij de naam in ‘De Hebriden (Fingalshöhle)’.
Mendelssohn schildert met een eindeloze reeks variaties op het hoofdthema, de voortdurend wisselende (klimatologische) omstandigheden aan deze nevelige kusten. Een contrasterend neventhema – eerst opklimmend in de celli, later overgenomen door de violen – vertolkt de sombere gevoelens van de bard.
Meer lezen? Wij schreven een blog over Mendelssohns inspiratie voor De Hebriden: Fingal’s Cave.
Johann Wilhelm Wilms
Symfonie nr. 6, op.58
Johann Wilhelm Wilms staat te boek als een Nederlandse componist van Duitse geboorte. De toehoorders van dit concert van Sinfonia Rotterdam zullen ervaren dat dirigent Conrad van Alphen met deze zesde symfonie een opmerkelijke vaderlandse trouvaille voor de dag komt.
Johann Wilhelm was het vierde kind in het gezin van de dorpsonderwijzer/organist van het piepkleine dorpje Witzhelden, niet ver van de Nederlandse grens. Vader leerde de talentvolle jongen uitstekend pianospelen. Bovendien leerde hij zichzelf voortreffelijk blazen op de dwarsfluit. Op 19-jarige leeftijd verhuisde hij naar Amsterdam en verwierf hij gelijk een aanstelling als 2e fluitist in het eigen ensemble van de Felix Merites. In 1796 nam hij het initiatief om samen met anderen een eigen ensemble op te richten, genaamd ‘Collège Erudutio Musica’, dat al gauw over 70 musici beschikte.
De concerten die destijds ten gehore werden gebracht waren voornamelijk van buitenlandse componisten, eigentijdse muziek van eigen bodem bestond niet of nauwelijks. Wilms bracht daar verandering in. Zijn eerste twee symfonieën ademen de klassieke sfeer van de componisten van de Verlichting. Behalve als fluitist en dirigent presenteerde Wilms zich als virtuoos solist in de pianoconcerten van onder meer Mozart en Van Beethoven. Daarnaast schnabbelde hij er in de privésfeer bij als leraar en als pianist, met uitvoeringen tussen de schuifdeuren van eigen composities. Prettig in het gehoor liggende klassieke kamermuziek. Ook ontpopte Wilms zich als een soort componist des vaderlands, door nationalistische teksten van Tollens, zoals ‘Wien Neerlandsch bloed’, op muziek te zetten.
Toen in 1815 Willem I de eerste koning van Nederland werd, werd dit lied officieel verkozen tot volkslied. Tegen de tijd dat Wilms op de respectabele leeftijd van 75 jaar kwam te overlijden, is hij weliswaar al jaren gestopt met actieve muziekbeoefening, maar opgeklommen tot een hooggewaardeerd representant in tal van vooraanstaande Nederlandse culturele instellingen.
In de zesde symfonie in de dramatische toonsoort D mineur, gecomponeerd omstreeks 1820, heeft de muzikale stijl van Wilms de spectaculaire metamorfose ondergaan van luchthartig classistische spielerei naar volbloed romantiek. De invloed van tijdgenoot Ludwig van Beethoven is onmiskenbaar. Maar diens epigoon is Wilms zeker niet. Anders dan zijn vermetele vakgenoot uit Wenen houdt hij vast aan de traditionele structuur van de vierdelige symfonie. Zijn muzikale pallet is robuust, blijkens de orkestratie met dubbele bezetting van blazers en pauken. Typisch Beethoviaanse soli van de blazers wisselt hij ‘con fuoco’ af met tutti van het hele orkest.
Het eerste deel opent Adagio met omineuze statements. Het vurige Allegro dat vervolgens losbarst, is van begin tot het eind gejaagd. De motieven echoën bij voortduring in de onderscheiden stemmen. In het tweede deel, Andante quasi allegretto e grazioso, slaat de componist een veel vriendelijker toon aan. Maar het adjectief ‘quasi’ staat niet toevallig in de tempoaanduiding, Helemaal lieflijk en gracieus verloopt het deel niet, want soortgelijke bozige exclamaties als uit het Allegro larderen de lieflijke stroom. Het stampende Scherzo heeft als intermezzo een hossend trio. Het slotdeel in rondovorm heeft een thema dat zo afkomstig zou kunnen zijn uit een strijkkwartet van Haydn.
Johannes Brahms
Vioolconcert in D, op. 77
De vioolconcerten van Ludwig van Beethoven en Johannes Brahms hebben behalve de vioolvriendelijke toonsoort D groot gemeen dat ze allebei uitgegroeid zijn tot toppers van het vioolconcertrepertoire.
Toen op 23 december 1806 het serene concert van Van Beethoven ten doop werd gehouden in het ‘Theater an der Wien’, speelde de solist Franz Clement de drie delen los van elkaar. Tussen de bewegingen door vergastte de clowneske violist het publiek op trucjes, zoals het op zijn kop spelen van het instrument. Destijds maakte dat weinig indruk op het publiek, en moest dat vioolconcert van Van Beethoven meerdere jaren wachten op een solist die het werk wél recht deed. Die artiest was Joseph Joachim (1831 – 1907), een van oorsprong Hongaarse violist (en componist) voor wie medio de 19e eeuw half Europa plat ging. Als dertienjarige tiener speelde Joachim in Londen het goeddeels vergeten Beethoven-vioolconcert met Felix Mendelssohn op de bok en oogstte daarbij zo veel bijval dat het concert sindsdien niet meer uit de concertzalen is weg te denken.
Joachim werd later een dikke vriend van Johannes Brahms. Voor hem schreef de uit Hamburg afkomstige Brahms een vioolconcert met een Hongaars getint slotdeel. Samen werkten zij aan het stuk. Brahms componeerde en Joachim hielp de componist violistische problemen op te lossen. Hoewel het concert niet een specifiek bravourestuk is, bevat het toch tal van lastige passages. De Weense violist Hellmsberger verklaarde zelfs dat het concert niet voor maar tegen de viool geschreven was. Ook de Spaanse vioolvirtuoos, De Sarasate, had zo zijn bedenkingen. Hij vond het ondraaglijk om bij het begin van het langzame deel enige tijd voor spek en bonen op het podium te staan, terwijl de hobo de mooiste melodie van het hele stuk aan het spelen was. Om dus te zeggen dat het concert van meet af aan een succes was, is overdreven.
De muziek is voor Brahms doen tamelijk opgewekt en toegankelijk. Het zonnige eerste deel, Allegro non troppo, opent met een langzame inleiding waarin al het thematische materiaal wordt geëxposeerd. Na een lyrisch thema horen we een majestueus tweede thema, warmbloedig en voornaam, met het nodige temperament gebracht. De solist(e) verkent geruime tijd de nootjes voordat hij/zij de lyrische melodie uit de inleiding oppakt. Let op hoe meesterlijk Brahms in het vervolg met de thema’s en de samenstellende motieven en motiefjes aan het werk gaat. Het deel eindigt met een grote cadens voor de solist. In het tweede deel, Adagio, moet de solist – als gezegd – de honneurs delen met de hoboïst. De finale, Allegro giocoso, ma non troppo vivace, is een op Hongaarse leest geschoeid rondo.
Met dank aan: Han van Tulder (hanvantulder.nl).