Kloeckner speelt Dvořák
24 januari, 2025t/m 26 januari, 2025
Op 30 oktober presenteert Conrad van Alphen het Berliner Symphoniker, onder leiding van dirigent Sol Chin en met solisten Dmitry Ishkhanov (piano) en Tommaso Benciolini (fluit).
De uitgebreide toelichting op de composities, geschreven door Han van Tulder, leest u hieronder.
1. Allegro aperto, 2. Andante ma non troppo, 3. Allegro
In augustus 1977 trok Mozart, in het gezelschap van zijn moeder, de wijde wereld in. Hij wilde financieel aantrekkelijke opdrachten binnenhalen bij adel en welgestelden, optredens voor volle zalen arrangeren en – zo mogelijk – een aanstelling zien te verkrijgen bij een of ander prestigieus hof.
Op 30 oktober arriveert het gezelschap in Mannheim, in die dagen een vooraanstaand centrum van klassieke muziek. Het hof daar beschikt over een uitstekend orkest met virtuoze blazers.
Via de bevriende fluitist Johann Baptist Wendling komt Mozart in contact met een Nederlandse amateur-fluitspeler, Ferdinand Dejean, een chirurg in dienst van de Oostindische Compagnie. Dejean, kennelijk in goeden doen, bestelt drie eenvoudige en niet al te lange fluitconcerten en een paar fluitkwartetten. Mozart componeerde het 1e fluitconcert in G, bewerkt een eerder geschreven hoboconcert tot het 2e concert en produceert drie fluitkwartetten. Hierna transponeerde hij een in Salzburg gecomponeerd hoboconcert uit 1777 van C naar D. De solohobo verving hij met de nodige vakkundige aanpassingen door de fluit.
Beide versies van KV 314 genieten vandaag de dag warme belangstelling van blazers en Mozart liefhebbers.
Nadat Sergej Rachmaninov uit Rusland was vertrokken bouwde hij in West Europa en de Verenigde Staten een carrière op als concertpianist. Er moest geld worden verdiend, want hij had te zorgen voor vrouw en kinderen. In 1931 kocht hij een villa gelegen aan het meer van Luzern in Zwitserland. In dat riante onderkomen componeerde hij in luttele weken tijds de ‘Rapsodie op een thema van Paganini’. De 34 variaties voor piano en orkest voltooide hij in 1934.
Het thema ontleende Rachmaninov aan de laatste set variaties van Paganini’s 24 Caprices voor solo viool. Hij was niet de eerste componist die gebiologeerd was door deze virtuozen muziek van de 19e-eeuwse Italiaanse violist. : Johannes Brahms en Franz Liszt gingen hem voor. Rachmaninov hoorde in het thema het ‘Dies irae’ uit het middeleeuwse Requiem doorklinken. Eerder al werd hij door dit apocalyptische gezang geïnspireerd in het symfonische gedicht ‘Dodeneiland’. En later gebruikte hij het ‘Dies Irae’ nogmaals in de fantastische ‘Symfonische Dansen’ uit 1940. Nee, een flierefluiter was Rachmaninov van nature niet.
In naam is de compositie een rapsodie, maar in feite is het een variatiestuk voor piano en orkest. Na de opening volgt als eerste variatie het thema in een uitgemergelde vorm. In de zevende variatie treedt na korte cesuur in traag tempo het ‘Dies irae’ in de persoon van de duivel naar voren. Rachmaninov zou hiermee een verwijzing verwerkt hebben naar de reputatie van Paganini, die zijn ziel aan de duivel zou hebben verkocht in ruil voor zijn violistische virtuositeit. De pianistische acrobatiek, die Rachmaninov van de solist verlangt, kan natuurlijk ook dezelfde associatie oproepen. Alles bijeen een spectaculair, typisch Rachmaniaanse, diabolisch feest der herkenning!
Johannes Brahms (1833 – 1897) – Symfonie nr. 4 in e, Op. 98
1. Allegro non troppo, 2. Andante moderato, 3. Allegro giocoso, 4. Allegro energico e passionato
Johannes Brahms paarde een door en door romantisch gestemd gevoelsleven aan een haast academische zin voor (klassieke) structuren. Voor Brahms was muziek een abstracte kunstvorm, waarin diep menselijke gevoelens organisch dien(d)en op te gaan in symfonische structuren en klankidiomen. In de vierde en laatste symfonie, gecomponeerd in 1885, bereikte hij – ook naar eigen oordeel – in dit streven zijn beste resultaat. De overheersende stemming is die van aanvaarding en berusting; voor de vorm grijpt de componist terug op de barokke patronen van Bach. De chaconne (ontleend aan cantate 150 ‘Nach dir Herr, verlangt mich’), waarmee de symfonie besluit, klinkt volgens de Brahms-biograaf Max Kalbeck als een ‘afscheid (van het medium symfonie) op de bazuinen van een begrafenisstoet’. Daarmee is de toon gezet: 31 variaties op een acht maten lang grondthema (tel maar mee). Zij voeren de luisteraar naar een zeldzame synthese van harmonie, ritme en klank.
De drie delen die aan dit machtige slotdeel voorafgaan zijn vanzelfsprekend ook door Brahms in een klassiek jasje gestoken. Het openingsdeel (Allegro non troppo) heeft een sonatestructuur met twee thema’s. Het mild gestemde – op een tertssprong gebaseerde – eerste thema ebt en vloedt in een bezadigd tempo.
Het contrasterende thema, ingezet door de blazers, is ritmisch veel markanter. Het klinkt als een soort theatraal statement van een fiere persoonlijkheid, dat recht overeind blijft te midden van een en al wankelmoedigheid. Het tweede deel (Andante moderato) is een weemoedige mijmering op een lang uitgesponnen melodie. Het Allegro giocoso is een demonisch scherzo, georkestreerd in felle kleuren (piccolo, contrafagot, triangel). Hier klinkt de venijnige tong van de gevreesde criticus, die Brahms ook was. Het gracieuze trio vorm een lieftallig tegenwicht. En dan…, dan volgt die hoogst originele chaconne waarin traditie en vernieuwing samensmelten; een stuk dat je wel tachtig keer achter elkaar kunt beluisteren.